Alternaria alternata

Waardplanten

Veel bloemisterijgewassen, waaronder Calathea (Calathea spp.) goudsbloem (Calendula officinales), roos (Rosa spp.) en vlijtig liesje (Impatiens); verder aardbei (Fragaria x ananassa), appel (Malus spp.) peer (Pyrus communis), tomaat (Lycopersicon esculentum), en aardappel (Solanum tuberosum) en in de na-oogst van fruit.

Symptomen

De eerste symptomen van de bladvkekkenziekte zijn waterige vlekken met een doorsnede van minder dan 1 mm. Uiteindelijk verkleuren deze vlekken tot roodbruin en zwart en worden ze ronder. De vlekken hebben duidelijke concentrische ringen. Aangetaste bladeren vallen af. Op de stengels ontstaan donkere vlekken, vaak licht ingezonken. Boven de stengellesies sterft de plant af, soms de hele plant bij aantasting op de grens van de grond en lucht. Bij aantasting van de bloemknop sterft de knop vaak voor uitloop af, waardoor minder bloei optreedt. Op aardappelknollen veroorzaakt de schimmel donkere licht ingezonken lesies. Vruchtaantasting vindt plaats bij afrijping, soms vanaf de stengel en soms vanuit de bloem. In peer veroorzaakt deze schimmel dode knoppen.

Optimale omstandigheden

De schimmel is een ‘zwakteparasiet’, d.w.z. dat hij voornamelijk aantasting veroorzaakt op een verzwakte, verouderde of beschadigde plant. Bladeren, bloemknoppen, vruchten en stengels kunnen worden aangetast. De ziekte treedt ook tijdens transport van potplanten. Kieming treeft op bij temperaturen tussen 10 en 37 °C met een optimum rond 26 °C en hoge RV. Sporen worden geproduceerd bij temperaturen tussen 5 en 30 °C. De meeste sporen komen vrij bij wisselingen tussen hoge en lage RV. Aantasting treedt eigenlijk vooral op als de plant onder stress en dus verzwakt is, zoals bij extreme droogte of hagelschade. Dode knoppen bij peer lijken te worden bevorderd door nat weer na een warme periode.

Verspreiding/overleving

Sporen worden verspreid naar nieuwe bladeren door kunstmatige beregening of door opspattend regenwater. De ziekte kan ook via zaad worden overgebracht. De schimmel overwintert met conidiosporen of mycelium in geïnfecteerde gewasresten en op zaad en knollen. In fruitgewassen laat de schimmel zich insluiten in de nieuwe bloemknoppen. Van hieruit vindt de primaire infectie plaats. De conidiën kiemen en dringen de epidermiscellen binnen of komen binnen via wonden. Op het gekoloniseerde plantweefsel groeien nieuwe sporendragers waaruit veel nieuwe conidiën vrijkomen. De oudere bladeren worden meestal eerst aangetast, omdat ze de meeste exudaten ‘lekken’, die de schimmel gebruikt bij kieming en kiembuisgroei. Van daaruit kan de schimmel zich over de plant verspreiden.